Bomen
Terwijl ik deze woorden neertyp.
Het is avond aan het worden.
Woorden, zich aaneenrijgend tot chemische formules.
De boom waait heen en weer.
Impressies van een verlaten achternamiddag. Altijd een achternamiddag.
Grijsblauw licht met op de achtergrond een felrode hemel.
De lampen die mij uit allerlei ramen toeschijnen zijn lang niet zo felgeel als de zon op een mooie zomerdag. De winter kan zo moeilijk afscheid nemen van hen, die haar met pijn in het hart haar gang hebben laten gaan. De wind is voor de zoveelste keer binnen vijf minuten gedraaid. Zij waait waar zij wil, wij zijn allen aan haar onderworpen. Op de wieken van de wind vliegen wij de zons- ondergang tegemoet. Wij zijn niet vrij.
Kleine rode puntjes in het blauw, natriumlampen die straks oranje worden.
De wekker staat op tien over zes. Toch kom je altijd tijd te kort
Tussen een cactusje en een gieter door kijk ik naar de boom.
Die heen en weer waait.
Terwijl ik deze woorden neertyp.
Jansonius
Het is tien over zes.
Wegemoet
Nou en?
Jansonius
Ik moet me haasten. Wassen, aankleden, eten... de bus gaat over een uur.
Wegemoet
Ik heb geen boodschap aan uw beslommeringen.
Jansonius
Ik moet namelijk om negen uur op school zijn, en de bus komt om kwart over acht aan. Als ik pech heb, zelfs om half negen. Het is een kwartier lopen van de bushalte naar school
Wegemoet
Ik heb geen boodschap aan uw beslommeringen, zei ik toch?
Jansonius
Luistert u wel naar wat ik zeg? Mijn verhaal is het verhaal van het leven.
Wegemoet
Uw leven. Uw leven laat me koud
Jansonius
het is de winter, die nog zo moeilijk afscheid kan nemen.
Wegemoet
Het is de wind, er is geen sprake van leven. Zij waait over een kale woestenij, en giert door de rotsspleten.
Jansonius
Links een cactus, rechts een regenbui.
Wegemoet
De wind waait ons waarheen zij wil.
Jansonius
Bomen, die heen en weer waaien.
Wegemoet
Ik dacht dat u het over een cactus had.
Jansonius
Het zijn bomen geworden.
28 maart 1979