Op een avond, in een café
Goed, dan was ik zat, maar ze waren er toch maar - kleine, onheilspellende geluiden. Ik zat middenin het café en was ongewoon helder van geest. Het café was groot en in de hoek die het verst van de ingang verwijderd was en het spaarzaamst verlicht, hoorde ik achter de muur duidelijk gekras en gerasp. Tenminste, daar leek het op.
Ik wankelde maar een ietsiepietsie toen ik er naar toe liep. Degenen die ik passeerde keken even op, nauwelijks verbaasd - hoewel het hun toch duidelijk moest zijn dat ik recht op mijn doel af liep. In mij groeide tenminste de spanning van het naderend onheil, ik bedoel van het naderen van onheil, dat ik het onheil naderde bedoel ik. Naarmate ik voortging werden de geluiden sterker.
Het waren ratten. Ik weet zeker dat het ratten waren. Ik kon ze door de muur heen zien wriggelen en wroeten, Ik was nu vlakbij. Ik kon een gaatje in de muur onderscheiden, even boven de plint, dat ze beslist aan het vergroten waren om erdoor te kunnen. Een beetje onbeholpen schoof ik de tafel en de stoelen die vlakbij stonden weg om er beter bij te kunnen. Alle ogen in de omgeving waren nu op mij gericht.
Groot was dan ook mijn teleurstelling, toen ik zag dat het slechts muizen waren, die zich te goed deden aan de kakkerlakken die zich ooit eens achter de muur hadden genesteld. Insektenpoeder moest hen tot een willoze prooi voor de wrede knaagdieren gemaakt hebben.