In de woestijn


Helemaal alleen liep over het woestijnzand een man. Zonder om zich heen te kijken liep hij daar, alsof hij een vastomlijnd doel voor ogen had.

Helemaal alleen was in de woestijn een oase. Zonder om zich heen te kijken liep de man er naar toe, want de oase was zijn doel.

In de verte, aan de horizon, doemde een zwarte stip op die allengs groter werd en veranderde in een stofwolk, en daarna in een karavaan, waarvan men bij de nadering de kleurenpracht steeds beter kon bewonderen. Het was de hofstoet van de een of ander oosterse vorst.

Uit zijn hut in de oase haalde de man zijn geweer, hij stelde zich wijdbeens op en met het geweer in de aanslag wachtte hij de dingen af die komen gingen. De karavaan stopte op enige afstand en een van de kameeldrijvers riep de man toe: "Hoepel op, eenzame, want jij bent maar alleen en wij zijn de karavaan van de kalief. Onze mannen en onze dieren komen hier om te eten en te drinken en voor jou is daarbij geen plaats. Vooruit, verdwijn!".

De man verdween niet, maar verstevigde de greep op zijn geweer en riep vanuit deze krijgshaftige houding: "Ik denk er niet aan, dit is mijn oase en dat is mijn hut die je daar ziet staan. Kalief of geen kalief, het water hier is mijn water en ik ben niet van plan het met jullie te delen, laat staan het aan jullie af te staan. Ik ken jullie soort, jullie verpesten alles omdat jullie te beroerd zijn om een beetje fatsoenlijk met andermns spullen om te gaan. Hoepelen júllie maar op!".

De belediging deed de kameeldrijver op de man inrijden, maar deze schoot de drijver en zijn rijdier neer. Nu kwam de rest van de karavaan ook opzetten en onder het spervuur van de schutters van de kalief vluchtte de man naar zijn hut waar hij zwaardere wapens had liggen, ooit eens aangeschaft voor het geval dat. Hij werd geraakt en de karavaan denderde over hem heen, de oase binnen, zonder zich om het gebaande pad te bekommeren.

De kalief en zijn gezelschap aten en dronken, de kamelen weren gedrenkt en daar gingen ze weer, kriskras door het kleine plekje vruchtbare grond trekkend. Toen ze uit het zicht waren bood de oase nog slechts de trieste aanblik van vernieling: afgeknakte, nog maar half rechtopstaande bomen, een aan de randen door mensen en dieren bevuilde en geheel bemodderde troebele poel smerig water, vertrapt struikgewas, de ravage van een met de grond gelijk gemaakte hut. Met niemand om hem weer in orde te brengen zou deze oase na verloop van tijd - zeker na de eerstvolgende zandstorm - weer langzaamaan een kaal gedeelte van de uitgestrekte woestijn worden. Daar lag het lijk van de voormalige bewoner, vertrapt en verminkt door de poten van vele kamelen, en omringd door gieren, de asseters van de woestijn.

70/71 - 74 - opgekalefaterd 23-1-81 Albert Visser