Een kwestie van naam


Is het eigenlijk geen schande dat wij ons hele leven gebukt moeten gaan onder een naam die onze ouders in een zwak moment voor ons verzonnen (nou ja, verzonnen) hebben? Ik herinner mij dat ik eens een zin van gelijke strekking in een verhaal heb verwerkt met de suggestie daar later nog eens over na te denken. Dat wil ik dan bij dezen doen.

Het verhaal, dat ik welwillend voor deze gelegenheid heb verzonnen, gaat over een jongeling genaamd Petrus Johannes Marcus Mattheus Lucas Jacobus Paulus Gerritsen. Al deze namen had hij gekregen omdat hij enig kind was, en zijn ouders ten tijde van zijn geboorte in de ban waren van een avonturenroman waarin figuren met deze namen een belangrijke rol speelden. Vader en moeder waren nog brutaal genoeg om geen spijt te hebben van het misplaatste namenzevental waaronder hun zoontje te lijden had ook. Integendeel, ze waren er zelfs trots op. Af en toe waagde hij het wel eens te zeggen dat hij baalde van die namen. "Pa, waarom moet ik nou zo heten als ik heet? Overal waar ik kom zeggen ze 'hoi evangelist' of 'dag godsarbeidertje' of 'ha daar hebben me onze zendeling weer'. Maar dat ben ik helemaal niet!"

En dan was het antwoord steevast. "Zoon, wat hindert dat nou. Jij hebt toch zeker een naam om trots op te zijn."

Jarenlang had Piet, zoals we hem maar zullen noemen, dit zonder verder klagen gedragen. Maar op zekere dag barstte de bom. Hij zei: "Maar ik bén helemaal niet trots op m'n namen! Iedereen heet gewoon Christiaan of Flip of Klaas, alleen ik zit opgescheept met zo'n ellenlange staart van namen. En niet eens gewone namen. Ik vind 't niet leuk!"

"ZOON!" Z'n vader stond op in z'n volle glorie en lengte. "Jouw namen zijn ontleend aan het boek der boeken en het zijn hele mooie namen! Waarom ben je potverdomme niet trots op je staart!" In zijn woede nam de vader zelfs de uitdrukkingen van zijn zoon over.

"Omdat 't zulke gekke namen zijn! Iedereen lacht me uit, want niemand heet zo. En dan nog zeven namen."

"Als ze dat doen dan zeg je maar 'huh, je mocht blij wezen als jij zo heette', Vind je het dan geen eer, te heten naar de belangrijkste figuren uit het begin van de Christenheid?"

"Nee, die hele kristendingens zegt me niks. Wie gelooft daar nou nog in. We zijn toch modern zekers."

"ZOON! Ik verbied je zo te spreken over het hoogste dat er bestaat!"

"Okee, maar waarom hebben jullie me zo genoemd dan?"

"Je moet toch een naam hebben zeker. Wou je een nummertje zijn dan?"

"Ja maar waarom deze namen?"

"Het zijn toch mooie, goeie namen zeker? Eerbare namen, of niet soms? Waarom zou je dan niet zo heten?"

"Waarom zijn 't goeie namen? Ik vind ze helemaal niet mooi trouwens."

"Omdat wij dat vinden. Wij geven je een naam, of niet soms!?"

"Jamaar ík moet ermee rondkomen."

"Nou eh, zo is het wel weer genoeg. Jij draagt de naam die wij je geven en daarmee uit!"

Na deze woorden zweeg de vader en liep de zoon weg, en verscheen ik, de verteller, ten tonele om het verhaal te onderbreken voor enig toelichtend commentaar.

Uit het bovenstaande fragment blijkt reeds duidelijk, dat men niet altijd vrede heeft met het etiket dat men bij de geboorte heeft opgespeld gekregen. De mensen halen zich bij het kennismaken met een bepaalde naam meteen in 't hoofd dat de desbetreffende persoon iets te maken heeft met die waar de naam naar verwijst (waar de persoon in kwestie naar vernoemd is). En dat is pertinent een onwaarheid, het navolgende fragment moge deze uitspraak onderstrepen.

Het was de eerste keer na jaren dat Petrus Johannes Marcus Mattheus Lucas Jacobus Paulus de kerk weer eens bezocht (zomaar). De kerk van de Christenheid wel te verstaan. Hij verveelde zich stierlijk maar liet dat, ongelukkig genoeg voor hem, niet zien.

"jij bent zeker erg vroom hè Piet?" vroeg zijn metgezel toen ze na de dienst naar buiten gingen.

"Hoe kom je erbij man" zei Piet. "Mens, ik ben zowat de antichrist zelve. Ik geloof niet in wat ik zonet heb aangehoord. Allemaal leugens en geklets."

"Kom nou, je maakt een grapje." zei de ander. "anders was je niet meegegaan naar de kerk, had je luidruchtig je ontstemming kenbaar gemaakt tijdens het gebed, had je de psalmen niet meegezongen maar er iets heel anders zo hard en zo vals als je kon doorheen gebruld, had je de stilte verstoord door hardop met mij te gaan kletsen over het weer of de laatste film van Fellini, en had je door de preek heen geroepen dat je het er niet mee eens was en andere baldadige ongefundeerde kreten. En dat is dan nog maar een fractie van wat je allemaal gedaan zou hebben."

Daar heb je het weer. Christenen (want dat was deze metgezel) stellen niet-christenen altijd honderd keer zo onchristelijk en onverdraagzaam voor als ze zijn. Doch dit even terzijde, want let op, nu komt het: "Bovendien," zei de metgezel, "jij draagt zeven namen van heiligen en apostelen. Dat spreekt voor zich dunkt mij."

"Dat spreekt helemaal niet voor zich!" riep Piet uit. "Dat heb ik allemaal aan mijn ouders te danken, die waren christelijk, maar ik niet!" Daarop verliet hij verbolgen zijn metgezel en kwam ik wederom het toneel op. Want ik heb het nog niet zo uitgebreid gehad over de leuke grapjes die de mensen en je heen ten koste van je maken. Dit gebeurt bij voorkeur niet in het bijzijn van het slachtoffer. Ik zou me zo voor kunnen stellen dat het volgende voorval zich voordoet.

Ans, het nichtje van Piet, zegt op een dag: "Kom ik moet maar weer eens een brief naar Petrus Johannes enzovoorts schrijven. Weet jij het adres nog, Frits?"

"Jazeker" zegt Frits, die zich gelukkig prijst dat hij een gewone naam heeft, "aan de hemelpoort moet je wezen." Hij barst daarop in een smakelijk gelach uit omdat hij zich zelf zo onbedaarlijk grappig vindt. Ans lacht wrang mee, omdat het tenslotte om haar neef gaat en ze wel weet dat hij daar niet woont. "En nou nog een keer serieus Frits."

Maar dat gaat al niet meer. Frits lacht zich dood om z'n eigen zouteloze lolligheid. Alweer een nadelig gevolg van zo'n naam: hij kan dodelijk zijn als men hem hoort en zijn conclusies trekt.

Tot nu toe heb ik het alleen nog maar gehad over de nadelige gevolgen van het DRAGEN van een bepaalde naam. Dat is op zichzelf de kern van mijn betoog, maar het is misschien interessant om te zien hoe iemand zelfs te gronde kan gaan aan het hem opgedrongen zijn van een naam. Zo iemand lijdt namelijk aan een complex met een hele lange Duitse naam, het NichtsichselbereinenNamengebenkönnenunddadurchfrustriertsein complex. De heer Freud ontdekte reeds dat hoe langer de naam van het complex, hoe dodelijker. Waarvan akte.